afstemmen

Het weekend voorafgaand aan de bekendmaking citeerde in de literatuurbijlage van mijn krant een recensent Hilary Mantel over de stress die literaire prijzen met zich meebrengen: “Je realiseert je dat je er, door schrijver te worden, mee hebt ingestemd de rest van je leven examens af te leggen.” Ik heb daar nooit vrijwillig mee ingestemd. Wat ik verlangde was schrijfvrijheid en blije lezers. Maar misschien heeft elke debuterende schrijver wel zo’n eerste uitgever wiens verwachting ze internaliseert: je werk is geen bestsellermateriaal maar prijzenmateriaal, voortaan zal dat je richtpunt zijn en de toestemming voor je schrijfvrijheid bepalen. Of misschien heeft elke schrijver een vader of een samenleving wier verwachting ze internaliseert: meetbare prestaties, want wat niet meetbaar is, is niet van tel.

En het zijn niet alleen de literaire prijzen, het zijn ook de recensies, het zijn de vertalingen, de blurbs, de toptiens, de eindejaarslijstjes, en wat nog al tot aan de canon…

En de examens zijn altijd publiek en de jury is altijd subjectief en de materie altijd voor velerlei subjectieve interpretaties vatbaar.

En je realiseert je dit alles pas als je al gevangen zit.

De dag na de bekendmaking van de uitslag van de recentste examenronde (ik was gebuisd) nam welgeteld één iemand de moeite en tijd om contact met mij te zoeken en te luisteren naar hoe ik me voelde, om even mee te leven. Voor de rest had ik het raden naar de aard van de stilte waarin ik eenzaam ronddoolde. Was het onverschilligheid, was het gebrek aan empathie, was het schroom of onbehagen, was het plaatsvervangende schaamte, was het onnadenkendheid, was het lafheid, was het koude rationalisatie, was het een lesje in bescheidenheid, was het leedvermaak, was het… Ik herinnerde me tegen wil en dank weer wat ik sedertdien als mijn ontgroening in het literaire wereldje beschouwde: die keer dat ik naast mij twee schrijvers stoer lachend aan elkaar hoorde bekennen hoeveel leedvermaak ze konden voelen als een collega een genadeloze recensie kreeg. Apen. Rots.

Hoe sterk is de eenzame schrijver die kromgebogen over zijn blad tegen de wind zichzelf een weg baant. Hoe eenzaam is de sterke schrijver die kromgebogen over haar blad tegen de wind zichzelf een weg baant.

Ik kijk uit het raam naar de kauwen en zeg tegen mijn man: mocht ik nu mogen kiezen, dan meteen! Op voorwaarde dat jij ook mee verandert.

Waarom is empathie toch zo moeilijk, vraag ik me af terwijl ik mijn vader het concept probeer uit te leggen. Hij meent het oprecht als hij me vraagt: maar hoe zou ik dat moeten kunnen, hoe kan ik me nu verplaatsen in iemand anders??

Is empathie aanleg? Een talent? Is het iets dat je moet leren en is daar een ideale leeftijd voor, en heb je het moment gemist dan is het onherroepelijk te laat, kun je het nooit meer leren? Is het iets dat je afleert in onze koude samenleving?

Het vergt een radicale zachtheid en openheid. Je moet even van je egocentrisme kunnen afstappen, even je ik naar de achtergrond duwen en de ander centraal zetten. En het vraagt ook moed natuurlijk, de moed om naar andermans emotie te blijven kijken zonder aan de verleiding toe te geven de boel snelsnel weg te lachen of rationaliseren of er een handje hol positivisme tegenaan te gooien om dat vervelende onaangename gevoel van de ander zo schielijk mogelijk van de baan te vegen. Er is een niet gespeeld respect voor nodig. En een genereuze grootmoedigheid: dat wat de ander voelt op dat moment belangrijker is dan wat je daar zelf over denkt. Het gaat verder dan dat katholieke ‘behandel de ander zoals je zelf behandeld wilt worden’, je denkt niet aan hoe je zelf behandeld zou willen worden mochten de rollen omgedraaid zijn, nee, je probeert uit te vinden wat de ander nodig heeft. Dat vraagt verbeelding natuurlijk. Vandaar de bewering dat lezers en schrijvers empathische mensen zouden zijn, zij zijn immers geoefend in de verbeelding. Maar verbeelding alleen is dus niet genoeg.

Een zelfverklaarde bewonderende lezer en recensent, die net wat hij zelf een gesprek noemt heeft afgenomen van een andere schrijver, probeert mij te strikken voor zo’n ‘gesprek’. ik antwoord dat ik een interview geen gesprek vind, hij wappert mijn fundamentele bezwaar lachend weg, noemt het ongegeneerd een excuus waarachter ik me verberg. Hij dringt aan. Ik herhaal wat hij al weet: mijn wens onzichtbaar achter mijn werk te kunnen blijven. Op hoge poten en met harde stem verkondigt hij dat het de morele plicht van de schrijver is om naar zijn lezers toe te gaan, hij zal het nog meermaals herhalen, duidelijk een grote overtuiging of hij vindt het zelf een sterk argument. Ik zal elke keer antwoorden dat de enige morele plicht die de schrijver heeft ten aanzien van haar lezers het schrijven is. Nog neemt hij mijn duidelijke meningen niet ernstig – het zal me wel lukken, lacht hij, ik zal je wel overtuigen. Ik schud vriendelijk glimlachend mijn hoofd. Ten einde raad richt hij zich tot mijn man, hij zal je wel overtuigen, zegt hij, lachend natuurlijk, voor de grap natuurlijk want als het om te lachen is mogen paternalistische opmerkingen toch nog gemaakt worden, zo denkt zo’n man dan. Niet alleen is hij met zijn ‘grapje’ bij mijn man aan het verkeerde adres, bovendien zou een goede lezer van mijn boek ook beter moeten weten.

Ik mag, denk ik, wel stellen dat deze geoefende lezer nog geen empathische mens maakt.

Ik ben natuurlijk niet de enige die genoeg heeft van hoe sterk is de eenzame schrijver of hoe eenzaam is de sterke schrijver kromgebogen over haar blad tegen de wind, ik ben niet de enige die hunkert naar een zachte gemeenschap in plaats van de apenrots, niet de enige die verlangt naar meer respect en empathie. Als Letterzetter van het stadsdichtercollectief van Kortrijk schrijft Astrid Haerens: “We hebben een sterk vervlochten, relatief horizontale structuur waarin ik nog steeds verwonderd ben hoeveel zorg en veiligheid er heerst. Er is een vangnet. De literaire wereld wordt vaak gezien als een versnipperd landschap van individuen, zonder koffiekamer, zonder luide ‘state of the arts’ aan het begin van een nieuw seizoen. Het blijft schoorvoetend zoeken naar manieren om verbonden te zijn en solidariteit te vinden in een werkcontext waar nog al te vaak een schrijnend gebrek is aan fair practice [..]”

En dit alles geldt natuurlijk niet alleen voor de literaire wereld, die microkosmos is slechts een schoolvoorbeeld van onze hele samenleving.

Een vocaliste die me al tot tranen geroerd heeft met haar stem, stuurde me een tekst die ze schreef over stem in moederschap. Ook met haar tekst raakte ze me weer diep. Ik blijf erover nadenken.

In het schemergebied tussen slaap en waak, waar de muur tussen bewustzijn en on(der)bewustzijn een voile wordt, kwam vannacht een inzicht tot mij: empathie is afstemmen, is je stem afstemmen op een andere stem om die even samen te dragen, op te tillen om even samen te zingen. Ik dacht aan mijn geliefde kauwen. Ze behoren tot de familie der zangvogels ook al vinden de meeste mensen ze schreeuwlelijken. Merels, zanglijsters, nachtegalen, ja, die zingen, maar kauwen, die roepen toch alleen maar? Merels, zanglijsters, nachtegalen die zingen, het zijn stuk voor stuk territoriale mannetjes die elkaar de loef proberen af te steken door luidkeels te brullen “ik ben hier de baas! dit is van mij! weg hier!” Apenrots.

Als er een kauw roept, roept er altijd minstens één (de levenslange partner) en meestal een hele bende terug. Niet uit concurrentie maar uit solidariteit, uit verbondenheid. Ze roepen terug, stemmen hun roep af op wat de eerste riep, ze antwoorden, ze bevestigen, ze vuren aan, tillen op, dragen bij, ze zijn verbonden in stemmen. Kauwen (en andere kraaiachtigen) zijn trouwens een van die intelligente diersoorten die empathisch gedrag vertonen.

Mocht ik nu mogen kiezen, dan meteen. Op voorwaarde dat mijn levenslange partner meekomt.

je moet beter je best doen

je moet toch begrijpen dat

je moet dat anders bekijken

je moet jezelf niet zo

je moet niet altijd denken dat

je moet denken aan

je moet aan jezelf denken

je moet toch ook eens aan een ander denken

je moet niet vergeten dat

je moet dankbaar zijn dat je

je moet je daar gewoon over zetten

je moet gewoon een beetje meer moeite doen

je moet dat niet zo voelen

je moet realistisch zijn

je moet meer

je moet beter

je moet kijken naar

je moet het tijd geven

je moet nu toch al wel

je moet minder

je moet het gewoon willen

je moet gewoon eens proberen

je moet stoppen met

je moet dat niet denken

je moet niet zoveel nadenken

je moet niet zoveel willen

je moet het anders aanpakken

je moet er gewoon in geloven

je moet positiever zijn

je moet blijven proberen

je moet niet zo gauw opgeven

je moet niet geloven dat

je moet blij zijn dat je nog

je moet geloven dat

je moet je gewoon niet zo laten

je moet beter weten

je moet daar begrip voor opbrengen

je moet aanvaarden dat

je moet dat zo niet voelen

je moet zo niet denken

je moet anders denken

je moet zien dat

je moet beter weten

je moet erop vertrouwen

je moet erin geloven

je moet gewoon weer opstaan

je moet gewoon doorzetten

je moet het gewoon aanpakken

je moet dat gewoon zeggen

je moet je niet zo

je moet niet zeggen dat

je moet dat niet blijven zeggen

je moet geen dingen doen die zinloos zijn

je moet niet zoveel verwachten

je moet het loslaten

je moet dat uit je hoofd zetten

je moet dat opgeven

je moet nu toch al wel weten dat

je moet daar zelfs niet op hopen

je moet toch zien

je moet dat niet willen

je moet daar niet aan denken

je moet je meer

je moet durven

je moet dat toch niet geloven

je moet toch weten

je moet daar begrip voor opbrengen

je moet dat aanvaarden

je moet doorgaan

je moet beter je best doen

je moet er gewoon in geloven dat het beter wordt

je moet me vertrouwen

je moet toch niet

je moet gewoon een beetje meer

je moet gewoon een beetje minder

je moet toch niet altijd zo

waarom moet jij altijd zo

waarom kun jij niet gewoon

waarom kun jij niet gewoon zijn zoals ik

BOODSCHAP VAN ALGEMEEN NUT

DE AUTEUR VINDT HET KUNSTWERK BELANGRIJKER DAN DE KUNSTENAAR.

DE AUTEUR VINDT DAT KUNSTENAARS ACHTER EN ONDER HUN WERK HOREN EN NIET ERVOOR.

DE AUTEUR BETREURT HET ALS ZE EEN WERK NIET MEER OPEN EN ONBEVOOROORDEELD TOT ZICH KAN NEMEN OMDAT DE KUNSTENAAR ER PONTIFICAAL VOOR STAAT.

DE AUTEUR WIL DAT HAAR LEZERS HAAR WERK OPEN EN ONBEVOOROORDEELD TOT ZICH KUNNEN NEMEN.

DE AUTEUR WIL LOUTER BEOORDEELD WORDEN OP HAAR WERK.

DE AUTEUR VINDT DAT ZE HET BESTE VAN ZICHZELF GEEFT IN HAAR WERK EN DAT DAT GENOEG MOET ZIJN VOOR ANONIEME LEZERS, RECENSENTEN, INTERVIEWERS,…

BOVENDIEN IS DE AUTEUR GEEN PRATER MAAR EEN SCHRIJVER. VRAAG HAAR DAN OOK NIET OM TE PRATEN. DE AUTEUR WENST BEOORDEELD TE WORDEN OP HAAR WERK EN DAT IS GESCHREVEN.

EVENMIN WIL DE AUTEUR BEOORDEELD WORDEN OP HOE ZE ERUIT ZIET. ZE HERHAALT: HET GAAT OM HET WERK, NIET OM HET MENSJE DAT HET GEMAAKT HEEFT. DE AUTEUR WENST ZELF ONZICHTBAAR TE BLIJVEN.

HET IS NIET VOOR NIETS DAT DE AUTEUR ONDER NOM DE PLUME SCHRIJFT.

DE AUTEUR IS ZICH ERVAN BEWUST DAT HAAR STANDPUNT NIET WENSELIJK IS IN DE HUIDIGE (LITERAIRE) WERELD EN TOCH HOUDT ZE VAST AAN HAAR PRINCIPES.

DE AUTEUR BLIJFT DEZE UITENTREUREN HERHALEN.

DE AUTEUR VERWACHT DAN OOK DAT DEZE GEHOORD EN GERESPECTEERD WORDEN.

Dus ter herinnering nog één maal:

aan al wie iets over het werk van Caro Van Thuyne wenst te schrijven:

DE AUTEUR GEEFT GEEN TOESTEMMING VOOR FOTO’S.

DE AUTEUR GEEFT ENKEL GESCHREVEN INTERVIEWS.

[foto copyright Evy Ottermans]

KERSTDICHT

het onvriendelijkste dat ik

op mijn wandeling zag

was dat grote villadak

met huismussenpannen gierzwaluwpannen dakpannen met

vogelherbergen en

in elke vogelvide was zo’n plastic bladvanger

zo’n boldraadrooster dat de bladval

in je dakgoot uit je regenpijp houdt

was zo’n plastic bladvanger gewrongen

iemand was speciaal dat dak op geklommen

om met misbruik van middelen

elke vogelherberg te sluiten

volzetbordjes 1,89€ per stuk in de Gamma

hoeveel getraumatiseerde Palestijnse kinderen

kun je helpen voor vijf of tien bladvangers

op terugweg spreidde ik zoals altijd

kibble boven op de paaltjes die de bomen vasthouden

in de weide waar de kauwen foerageren

want het is het barre seizoen dan kan elkeen

wel wat hulp velen

iedere avond brei ik anderhalve muts

voor de mannen in de koude modderkampen in Duinkerke

in deze tijd van volzetbordjes aan alle herbergen

lees ik wat een dichter eenentwintig jaar geleden schreef

over het gedicht van een andere dichter over een ongebouwd huis

wat is dit huis vraagt ze zich af

een huis is niet enkel een schuilplaats maar een plek

waar je samenleeft met anderen de plek

van intimiteit en gastvrijheid

het ongebouwde huis is de plek van ongebouwde verwantschappen

en ze denkt net zoals eenentwintig jaar later ik denk

aan de huizen waar samengeleefd werd gebulldozerd

de dorpen van verwante huizen gebombardeerd

de boomgaarden vol vogels weggevaagd

militaire bezetting is antipoëzie schrijft ze macht

die niet kan bouwen schrijft ze de absolute ontkenning

van verbondenheid schrijft ze

ik ben opgegroeid met het verhaal van

de mensen in hoge nood voor wie elke herberg volzet was

de vrouw baarde hun zoon in een koude stal en van heinde

en ver kwamen mensen met geschenken voor het kind

dat ons allemaal zou redden

dik tweeduizend jaar later herinneren we ons enkel nog

de geschenken en we geven ze niet langer

aan elk kind dat onze hoop voor de toekomst is

mijn liefste en ik kunnen kopen wat we echt nodig hebben

we hebben het niet nodig om rond een versierde boom

elkaar geschenken te geven die we niet echt nodig hebben

we schenken liever aan wie zonder thuis zonder boom

zonder dorp zonder herberg is

aan wie onze hoop voor de toekomst is

Palestijnse kinderen zonder thuis zonder boom zonder

dorp meisjes overal zonder

onderwijs mensen op de vlucht in een wereld zonder

herberg vogels zonder herberg natuurgebieden tussen volzetbordjes

er is genoeg hoop voor de toekomst er zijn genoeg herbergzame

dingen die we kunnen doen

vanuit ons kleine huis in ons wereldwijde dorp

vogelvides, kibble, mutsen, schenkingen aan onze hoop

voor de toekomst er zijn genoeg herbergen

laat ons het kerstdicht openzetten

(persfoto gemaakt op 23 dec 2016 tijdens een protestactie van Palestijnse kerstmannen tegen de Israëlische bezetting – fotograaf mij onbekend)

de vrouw die viool speelde op haar navel

[in dank aan mijn grote broer beer]

In mijn droom drukte hij me zijn camera in handen en vroeg me ervoor te zorgen, toen stond hij op en liep weg en ik wist niet of hij nog zou terugkomen. Ik hield de camera tegen me aan op de plaats waar hij op de oude foto naast zijn boeken dat grote natte hart droeg – de zonnevlecht, alsof ik begrepen had wat hij van me vroeg. Jaren geleden droomde ik dat hij me een donkergroene blikken locomotief geschonken had, racing green. Ook toen wist ik wat hij daarmee bedoelde.

Gisteren waren we zo vroeg dat er nog niet genoeg mensenvolk was om in onder te duiken, daar stond hij onder de egelantier, mijn grote beer van een held, en deze keer kon ik niet wegwezelen. Hij verwelkomde me met felicitaties en ik groeide, ik groeide weer op mijn plaats. Natuurlijk had ik een plaats godverdomme. Ik stampte en schudde mijn verzwaarde voeten en vier dagen aan modderklodders spatten van me af, de rotte klonten van het tussen de krokodillen rondklossen vielen van mijn hielen, gleden van de vleugeltjes aan mijn hielen. Hij keek het aan. Als je één bladzijde van jou leest, dan weet je dat er zullen zijn die kwaad worden, zei hij daar sub rosa, dat had nog nooit iemand tegen me gezegd en ik voelde het bloed terug naar mijn vleugeltjes stromen, ze begonnen te hijgen. Hij was mijn grote beer van een broer en hij hield mijn hand vast, ik was niet alleen, ik was niet de enige beer

_ “Taal aan de leiband. Een beer aanmanen een bambi te worden, tegen de zee zeggen: wees een zwembad, het interesseert ons geen moer dat jij de zee bent, dat je niet aan banden gelegd kunt of wilt worden, dat je moet blijven vloeien en ebben en opspringen en neerstorten en strelen en slaan, daar wagen wij ons niet in, wij willen zwemmen in een zwembad, als jij niet braaf kunt gaan liggen in een betegelde betonnen bak, dan ben je een mislukt zwembad.” _

ik was niet de enige zee.

Ik keek hoe hij met zijn vingers, met zijn handen gedichten bouwde en sidderingen trokken door mijn hielen. Ik luisterde naar hoe hij vloekte op de dictatuur van de ratio en mijn vleugeltjes klapwiekten als applaus, als gejubel. En toen vertelde hij over de vrouw die viool speelde op haar navel en daar ging ik, hij had me bij de lange kuif op mijn kale kop omhooggetrokken, slurpend schoot ik los uit de krokodillenmodder en daar ging ik, met jubelende vleugeltjes, want ja, dat was ik, ik was een berin, ik was de zee, ik had vleugeltjes aan mijn hielen en ik speelde viool op mijn navel

_ “ik laat de hazenharten hun veilige afstand, hun krampachtige controle, hun obsessieve macht, hun angst voor wat onbeheersbaar is, hun angst voor vrouwen en berinnen. Hun taal is niet de mijne. Wat nog van hen in me is blijven liggen, blaas ik op en pis ik uit. Mijn lijf laat zich niet meer temmen, mijn tong laat zich niet meer binden. Mijn lijf is bloeddoorlopen, mijn tong bloedheet. Ik schrijf mijn taal, mijn taal is buik, mijn taal is bloed, het bloed dat liefde heet, ik moet lekken, ik moet likken, ik moet stinken, ik moet stotteren, ik moet baren, ik moet braken, ik moet zoeken, ik moet zingen, ik moet kussen, ik moet krijsen, ik moet snijden, ik moet schuimen, ik moet aan nekbrekende snelheid vooroverstorten, alleen zo komt mijn taal tot leven. Ik moet vallen en blijven liggen, ik moet twijfelen en niet vluchten maar volgen, ik moet durven vertrouwen op spelen zonder regels, ik moet zonder verontschuldigingen ruimte innemen, ik moet onverschrokken dichtbij komen, zo dichtbij als ik maar kan, mijn lippen tegen de bloedklop in de aders, ik mag niet wegkijken van de pijn, ik moet onversaagd voelen, ik moet denken en niet weten en vrijen met de weifeling, ik mag zweven op de vlerken van mijn onhandelbare onbewuste, ik moet grenzen en conventies met vermetele voeten treden, ik moet brullen als fluisteren niet gehoord wordt en fluisteren als brullen niet gehoord wordt. Alleen zo wordt mijn taal levend vlees. Mijn taal van gillende pijn, van derwisjende hunkering, van bloedzang en verstomming, van rondspattende kleuren, mijn taal van dunne huid zo onbeschermd als de aarde, van schaamteloos vlees en nat, van diepe sporen van oren naar tepels naar spasmend geslacht, mijn taal die galmt in beelden en bezweringen, in zinnen en zintuigen, in echo en associatie, in metaforen en metamorfose, in dieren en tover, in sprookjes over wat achter en onder en naast en voorbij de letterlijke waarheid ligt, mijn taal die niet beweert te weten, of slechts voor even, maar die belooft te zoeken, onbevreesd, meerstemmig en strijdig, aangedikt en opgeklopt, grollend en gruwelend, doldriest, baldadig, bont, luid, lekkend, onvervaard vrouw.” _

ik ben een vrouw die viool speelt op haar navel, wie niet wil hoeft niet te kijken, hoeft niet te luisteren, wie het niet aankan, kan ook gewoon weggaan.

[De foto van Meg Stuart die viool speelt op haar navel is te vinden op haar website en komt uit de solo voorstelling ‘Insert Skin #1, They live in our breath’, de naam van de fotograaf staat daar niet vermeld. De citaten zijn fragmenten uit het boek ‘Bloedzang’ van Caro Van Thuyne, Uitgeverij Koppernik, 2023.]

de sacoche van tante Ursula

[voor al mijn zusters en tantes]

Sometimes i feel like a motherless child, de reden doet er niet eens toe we weten allemaal hoe ijskoud de wereld kan zijn en al helemaal voor een bloot en ongewapend kind dat niet binnen de smalle lijntjes wil kleuren ja als je behandeld wordt als een kind dan ben je een kind ook al ben je een vrouw, elke vrouw heeft veel te veel vaders. Aan vaders heeft zo’n moederloos vrouwkind dan niets want vaders weten niet wat anders aan te vangen dan kind toch kind toch maak je toch niet zo druk hoe vaak heb ik je nu al gezegd dit is hoe de wereld draait en zolang jij niet wil meedraaien… nee aan vaders heeft zo’n vrouwkind niets en de moeder is reeds lang dood en je bent a long long way from home. Gelukkig zijn er zusters, de zusters die zelf ook buiten de smalle lijntjes van de malestream theoretici ja het zijn de zusters die het vrouwkind nodig heeft niet de vaders die willen sussen en blussen de vaders die vanuit hun hoogte ongeduldig kijken op de koppige kruin van het vrouwkind maar zusters die naast je staan je hand vastnemen en mee woeden – vaders dissociëren, zusters engageren.

Mijn zachte zuster staat op het podium als een boom, een es misschien, een stevige jonge es, stormbestendig. Ze is lyrisch over wolken en elke wolk die ze beschrijft ken ik, het zijn ook mijn wolken, zo zie ik wolken, zo voel ik wolken, zo schrijf ik wolken, ik kom weer thuis from a long long way from home, de wolken zijn mijn zachte zusters, de lyriek is mijn moeder, de literatuur is mijn thuis, ik ben weer thuis from a long long way.

En van op het podium steekt mijn zuster es me de sacoche van onze tante Ursula toe. Kijk, zegt ze en klikt de handtas voor me open en ik zie een Held als een rimpelige pieper, daar in de duistere dieptes van tante Ursula’s tas is de vergeten Held slechts een enkele aardappel om te poten, er is ruimte voor zoveel meer.

Waarom zou literatuur louter die smalle fallus die stijve pijl die stoere speer zijn, laat ons niet lachen, literatuur is een sacoche een buik een doos een huis een kruidenbuidel. Ik lach en juich, juichend en lachend klim ik in de sacoche van tante Ursula. Wie wil mag mee, er is plaats voor ons allemaal, zusters en broeders:

“Hence it is with a certain feeling of urgency that i seek the nature, subject, words of the other story, the untold one, the life story. It’s unfamiliar, it doesn’t come easily, thoughtlessly to the lips as the killer story does; but still, ‘untold’ was an exaggeration. People have been telling the life story for ages, in all sorts of words and ways. Myths of creation and transformation, trickster stories, folktales, jokes, novels… The novel is a fundamentally unheroic kind of story. Of course the Hero had frequently taken it over, that being his imperial nature and uncontrollable impulse, to take everything over and run it while making stern decrees and laws to control his uncontrollable impulse to kill it. So the Hero has decreed through his mouthpieces the Lawgivers, first, that the proper shape of the narrative is that of the arrow or spear, starting here and going straight there and THOK! hitting its mark (which drops dead); second, that the central concern of narrative, including the novel, is conflict; and third, that the story isn’t any good if he isn’t in it. I differ with all of this. I would go so far as to say that the natural, proper, fitting shape of the novel might be that of a sack, a bag. A book holds words. Words hold things. They bear meanings. A novel is a medicine bundle, holding things in a particular, powerful relation to one another and to us. One relationship among elements in the novel may well be that of conflict, but the reduction of narrative to conflict is absurd. (I have read a how-to-write manual that said, “A story should be seen as a battle,” and went on about strategies, attacks, victory etc.) Conflict, competition, stress, struggle etc, within the narrative conceived as carrier bag/belly/box/house/medicine bundle, may be seen as necessary elements of a whole which itself cannot be characterized either as conflict or as harmony, since its purpose is neither resolution nor stasis but continuing process. Finally, it’s clear that the Hero does not look well in this bag. He needs a stage or a pedestal or a pinnacle. You put him in a bag and he looks like a rabbit, like a potato.”

(Ursula Le Guin, ‘The Carrier Bag Theory of Fiction’)

met al mijn blote moed

Hoe was het?, vraagt de vrouw die me vier dagen in de week foltert in de hoop dat ik ooit weer onbelemmerd en pijnvrij tweearmig word. Ik begin met te zeggen hoe fantastisch het was dat de boekhandel stampvol zat toen ik binnenkwam. Ben jij dan iemand die er op voorhand goed over nadenkt welke kleren ze aantrekt voor zo’n avond?, onderbreekt ze me. Natuurlijk, kerm ik. Dat kermen is omdat ze mijn linkerhand achter mijn nek gemanoeuvreerd heeft en nu, met haar volle gewicht lijkt het wel, op mijn elleboog ligt, iets waar mijn schouder hevig tegen protesteert; ik zou niet durven luidop kermen over zo’n oninteressante vraag. Wat had je aangetrokken?, vraagt ze me terwijl mijn hielen uit zichzelf beginnen te vitusdansen op de behandeltafel. Ik kan pas antwoorden als ze mijn arm loslaat en die als een springveer in een houding schiet die wèl natuurlijk aanvoelt. Een broek, een T-shirt met lange mouwen, een T-shirt met korte mouwen, alles zwart natuurlijk, antwoord ik gehoorzaam. Ik zeg haar niet dat ik in anarchistisch rood garen RAGE AGAINST CLICHÉ op dat T-shirt geborduurd had, ze zou het niet begrijpen en ik heb de fut niet om haar te vertellen over Anne Carsons essay tussen het martelen door. Draag je nooit een rok of een kleedje?, gaat ze onverstoorbaar verder, haar dij in mijn oksel drukkend en mijn bovenarm naar mijn oor duwend. Ik kan de keren op één hand tellen dat ik, in die vijf maanden dat ik hier nu kom, haar níet in een aansluitend jurkje gezien heb, zo’n vrouw is ze, van kop tot teen onberispelijk gekapt en gekleed en opgemaakt. De eerste keer dat ik hier was huilde ik van ellende omdat ik mijn bovenlijf moest ontbloten voor haar ogen. We zijn dus op vertrouwd terrein nu: dat van mijn complexen en haar ongeloofwaardige weerwoord dat het allemaal toch meevalt, dat ik goed geproportioneerd ben, dat ze al zoveel lichamen gezien heeft enzoverdervoort. Het is niet mijn favoriete topic, het is het hare. Ik had liever verteld over al de mooie woorden van mijn sprekers en hoe heerlijk dat voor een schrijver is om na al die lange maanden, twee jaar bijna, van worstelen en wroeten en wanhopen en willen opgeven en toch doorgaan en als het dan eindelijk af is dat bange afwachten wat lezers ervan zullen vinden, om dan al dat lof toegediend te krijgen, als zuurstof. Ik had willen vertellen over de zangeres die de liedjes van mijn moeder zong en hoe mooi dat was, en over al die warme ogen en monden en handen de hele avond, als een warm bad na die schier eindeloze tijd van bibberen in mijn koude eentje. Geen stoppel op mijn hoofd die die hele avond nog gedacht had aan de zo verhullend mogelijke kleren die ik aangetrokken had, nog getobd had over wat al die mensen die speciaal voor mij gekomen waren, zagen als ze naar me keken.

Tijdens het rommelen in verhuisdozen die vijftien jaar hadden staan wachten tot de laatste van de gelijkvloers kamers eindelijk verbouwd zou zijn, iets waarmee ik me nu al menige dag onledig houd tijdens dit rusteloze limbo waarin elke schrijver belandt wanneer een nieuw boek net verschenen is (het Post Publication Syndrome al even erg als het Pre Publication Syndrome, het rücksichtlose hoofd al even onmogelijk te focussen), vind ik een kader terug met gedurfde foto’s waarvan ik het bestaan compleet vergeten was. Op de linker foto houd ik het stukgescheurde shirtje dicht boven en onder mijn borsten, ik heb me afgewend en mijn hoofd gebogen, het enige bloot dat er te zien valt is een heup en twee benen, het moet zomer geweest zijn, de bovenste helft van mijn dijen is bleek, de rest van mijn benen gebruind. Op de middelste heb ik me teruggetrokken in een hoek van de kamer en ik verberg mijn mond achter mijn mouw maar ondanks mijn verlegenheid houd ik het kapotte shirtje niet meer dicht en ik laat mijn ene knie zelfs al wat openvallen. Op de rechter foto ben ik naar voor gestapt en sta ik frontaal onbevreesd met gespreide benen en de kin geheven, de armen ontspannen langs mijn blote lijf, ik vul de foto. Dit was de foto die ik uiteindelijk gekozen had voor de wedstrijd, herinner ik me, ik had de achtergrond met donkergroene inkt ingekleurd en met rode had ik stromen bloed geschilderd van mijn mond over mijn kin en hals, tussen mijn borsten tot in mijn navel. Ik weet niet meer wat het thema van de wedstrijd was. Ik ben verbluft over het lef dat ik toen had. Ik was nog piep, een twintiger, met een blakend jeugdig lichaam, maar toch. Vandaag zou ik voor geen enkele fotograaf nog zo open en bloot staan, zelfs niet voor mijn zus zoals toen, laat staan dat ik zulke foto’s, hoe mooi ook, en dat zijn ze, de wereld in zou laten gaan. Wordt elke vrouw in de overgang een angstige, onzekere, tobberige, schroomvolle, terughoudende, gesloten versie van haar jongere zelf? Of wordt onze moed gewoon anders, minder gericht op de kijkende Ander maar dieper in onszelf gravend, grondiger, bedachtzamer? Zowel meedogenlozer als meedogender. Geen geduld meer voor dat lusteloze ronddolen in de hoop over de juiste weg te struikelen maar vertrouwen op waar het zelf ons heen leidt, jezelf niet langer proberen te verliezen maar onszelf juist achterna gaan, als een dier een geurspoor en we staan steviger op onze poten, de klappen van het leven hebben ons geleerd ons schrap te zetten, ons wijdbeens schrap te zetten, klauwen in de grond, onze neus in het spoor.

In de kroeg aan de overkant van de boekhandel werd me de vraag gesteld die ik nog nimmer heb willen beantwoorden, de meest gehate vraag van elke therapie of functioneringsbabbel, ik snap zelfs niet hoe iemand ooit deze vraag kan beantwoorden zonder zich bespottelijk te voelen, als je al even geleefd hebt dan weet je toch dat het leven zich niet laat sturen, dat het precies andersom gaat, dat het leven jou stuurt, hoe aanmatigend dan om te zeggen waar je heen wilt, hoe onmogelijk te zeggen waar je jezelf ziet over vijf jaar, het leven lacht je vierkant uit. Ik sta eindelijk op mijn spoor, neus tegen de grond, laat me het volgen, laat me rennen, laat me mijn neus volgen, geen uitgestippelde route, geen gebaande paden, recht vooruit in het ongekende, met al mijn blote moed. Zoals mijn tante Cixous zegt (*): “The only book that is worth writing is the one we don’t have the courage or strength to write. The book that hurts us (we who are writing), that makes us tremble, redden, bleed. It is combat against ourselves, the author; one of us must be vanquished or die. I don’t want to write the true book; it’s the one I want to write: I tear it from myself.” De mooie jonge vrouw op de foto’s zou onmogelijk het naakte boek hebben kunnen schrijven dat de niet-mooie niet-jonge vrouw die niet langer op de foto wil net de wereld heeft ingestuurd. Met al mijn blote moed tegen de angst en de pijn in. En zo wil ik elk volgend boek schrijven al ontbreekt me de moed en de kracht, dat is waar ik heen wil, elk boek een boek dat pijn doet, een boek dat ik uit mezelf moet scheuren, een boek dat me doet bloeden. Bij elk boek brozer en brosser en meer gemangeld maar met al mijn blote moed recht in het feest van angst en pijn.

Ik neem een fichekaartje van het stapeltje, krabbel er mijn favoriete zinnen uit vers 6 van van Ostaijens Feesten van angst en pijn op, schuif het tussen een klemmetje en zet de fotokader achter mijn schrijftafel, een dagelijkse reminder aan mijn spoor:

“Ik wil beproeven

naakt te zijn

bloot wie weet wel gevroren purper

en bleekheid

Is zo niet het gans beginnende begin

Ik wil bloot zijn

en beginnen”

(*) (Hélène Cixous, ‘Three Steps on the Ladder of Writing’)

we houden allemaal van Chandler Bing

Wanneer ze aan het woord was frunnikte ze aan haar haar, haar neklijn, haar robuuste halsketting, haar laarzen. In de loop van het gesprek verdween haar luide lach, tegen het eind maakte ze vooral een vermoeide indruk, ik vroeg me af of ze niet liever in haar bed was blijven liggen, de dagen dat ze nu al in Amsterdam was, voor de Europese Literatuurprijs die haar en haar vertalers was uitgereikt, had ze voornamelijk in bed doorgebracht, kijkend naar Beckett-tapes, had ze verteld aan het begin van het gesprek. Ik vroeg me af of ze dit wel leuk vond, zo op een podium met een interviewer en twee Nederlandstalige schrijvers die ze niet kende en van wie ze zich misschien afvroeg of die haar sidekicks moesten voorstellen of vertegenwoordigers van haar fanclub hier, al had die ene daarvoor misschien een beetje een te opzichtig ego, maar dit is natuurlijk allemaal projectie van mijnentwege.

Op een gegeven moment ging het over emotioneel schrijven, schrijven over emotie, en ze zei dat ze eigenlijk nooit schreef over emotie omdat ze vond dat daar te weinig taal voor is. Waarin ik haar natuurlijk bijtreed, ik vind dat er te weinig taal is voor alles, voor eender wat, ik heb het al vaak genoeg gezegd en geschreven, dat onze taal ontoereikend is, het is eigenlijk belachelijk dat ik een schrijver ben, waarom zoek ik geen ander medium in plaats van tegen wil en dank te blijven worstelen met een medium waarvan ik vind dat het tekortschiet. Soit, dat is een andere kwestie. Ze zei dat dus over niet over emotie schrijven. Ze zei nog iets over het cerebrale in haar werk. Omdat ik haar onlangs in een ander interview in bijna exact dezelfde bewoordingen zoiets had horen zeggen, klonk het opeens als defensief in mijn oren. Alsof het over kampen ging en ze vreesde in een kamp ingedeeld te worden waar ze niet wilde bij horen, het emotionele kamp. In datzelfde interview, of schrijversgesprek, dat ik bekeek op Youtube had ze ook nog iets gezegd over dat ze niet zo geïnteresseerd was in psychologie, maar zoals ze wel vaker doet (en ik vind het heerlijk als ze dat doet), ratelde ze verder, dacht ze luidop vrijuit na, en eindigde ermee te zeggen dat het misschien wel angst was waarom ze zich verzette tegen psychologie, dat ze de confrontatie misschien niet aandurfde. Wat voor mij wel een beetje een nijdige kneep in mijn bewondering was, ik vond haar altijd zo onbevreesd, zo radicaal moedig. En nu dat met dat ’emotioneel’… Zelf heb ik geen probleem met emotioneel maar wel met hoe er tegenaan gekeken wordt. En plots moest ik denken aan Chandler Bing, moge hij vredig rusten. Hij was mijn favoriete Friend, de slimste van de simpele bende en met de slimste humor, ironisch, soms zelfs sarcastisch. Als de dood voor het open en eerlijk uiten van emotie maar daarin zo doorzichtig dat het aandoenlijk was. Kenden (of waren) we niet allemaal zo’n Chandler Bing? Hielden we niet allemaal van Chandler Bing? Houden we niet allemaal van Chandler Bing? Houden we daarom ook allemaal van Claire-Louise Bennett? Ik moet duidelijker zeggen wat ik bedoel, wat mijn spontane gedachte was, ik beken dat mijn spontane gedachte was: is het daarom dat ook zoveel mannelijke lezers houden van Claire-Louise Bennetts boeken? Dat had ik me namelijk al afgevraagd. Het had me namelijk een beetje verwonderd, ja zelfs verheugd verbaasd: een zo wilde, vrije, ongebreidelde schrijfstijl, een zo radicaal niet-fallische schrijfstijl, hoe konden lezers met een voorkeur voor klassiek mannelijke literatuur daar ook van houden? Ik had het toegeschreven aan haar humor en belezenheid, dat was wellicht wat die mannelijke mannen zo aantrok in haar boeken? Maar nu had ze dat dus gezegd over dat niet-emotioneel schrijven en kon ik niet anders dan daar bij stilstaan. Het is natuurlijk niet simpelweg een zaak van mannen versus vrouwen, mannelijke lezers die een voorkeur zouden hebben voor het cerebrale en het emotionele liever hullen in humor, en vrouwelijke die meer houden van emotionele dan cerebrale literatuur. We houden allemaal van Chandler Bing. Maar Friends is een sitcom, ik ben allang blij als ik kan lachen. Van literatuur verwacht ik meer dan simpel vermaak, verwacht ik de confrontatie met het leven zelve. En daar hoort ook het diep emotionele bij. Wellicht dat ik daarom weinig aangetrokken wordt tot ironie: omdat het zo vaak een vlucht voor de emotie is, een verbergen achter haha. Ik lach graag, ik vind het heerlijk om te lachen, maar waar het ernstige, moeilijke, pijnlijke dingen betreft wil ik niet vluchten of me verbergen, wil ik de moedige harde confrontatie. Maar dat ben ik. Elk zijn eigen weg en wijze natuurlijk.

De reden waarom ik zo van het schrijven van Claire-Louise Bennett houd, is haar schaamteloos ruimte innemen, het oningehouden en zonder verontschuldigingen durven volgen van haar ongebreidelde verbeelding, het lef ongeremd zichzelf te zijn, zichzelf niet kleiner te maken, lak te hebben aan wat de doorsnee lezer ervan zou kunnen vinden. In dat gesprek van haar met Claire Vaye Watkins dat ik zag op Youtube zei ze daarover dat ze zoals de meeste vrouwen almaar het gevoel gegeven was dat wat ze te zeggen had niet interessant was, dat ze er beter aan deed te zwijgen en luisteren, dat ze daardoor heel snel had leren praten (o herkenning!) in de hoop gezegd te krijgen wat ze wilde zeggen voor ze de mond gesnoerd werd. Dat ze daarom in haar schrijven alle tijd en ruimte nam, ‘dat zou hen leren’, en ze lachte haar luide kletterende lach, wat hield ik van haar op dat moment, mijn zuster! dacht ik vol liefde, mijn grote zus, toon me hoe je het doet, leer het me. Omdat het ook mijn gevecht is: ruimte durven innemen in plaats van snelsnel te praten en me verontschuldigend kleiner te maken. Het is een dagelijks gevecht. het vraagt veel moed. Net zoals het veel moed vergt om zonder ironie over de grote emoties te durven schrijven, zelfs al krijgt de cerebrale lezer daar jeuk van, verdraagt de doorsnee hedendaagse lezer de intensiteit slechts in de laagste doses, houden we allemaal meer van Chandler Bing.

Aan mijn zusje Claire-Louise zou ik willen zeggen: als er geen taal voor bestaat, dan maken we die toch zelf? We hebben de moed, we hebben het lef, we nemen de ruimte! En we laten Chandler Bing aan de Friends.

dit is het langste jaar

Doorgaans houden wij mensen ervan als het weer een reflectie is van onze stemming, lekker zonnetje voor een huwelijksfeest, treurige regen voor een begrafenis, alsof de wijdere wereld voor even erkent dat wij het centrum zijn en gedienstig ons gemoed bevestigt. Maar ik hoef deze bevestiging niet nee bedankt, deze stormwind wakkert mijn onrust en prikkelbaarheid alleen maar ongewenst aan. Sinds ik zelf hoge bomen heb houd ik trouwens niet meer van storm, ik kan alleen nog maar denken aan omver gebeukt worden, losscheuren en omdonderen, alles meesleurend in de val. De kauwen die uitgelaten spelevliegen voelen slechts als de bespotting van mijn woedende spijt over hoe ik nooit meer kan zijn waarom kan ik nooit meer zo zijn ik zou zo graag weer zo kunnen zijn.

Toen we gisteren nauwelijks een minuut of wat aan de afdeksteen stonden waaronder de meeste resten van mijn moeder opgeborgen liggen, begon het eerst zware druppels te wenen en toen viel het met bakken, dat was geen wenen meer, dat was, wat was dat? We moesten vluchten voor zoveel oningehouden uitzinnigheid maar ik mocht niet rennen want ik mag niet vallen of de haken en ogen waarmee mijn vleugel weer ineengezet is zullen losschieten.

Ik had een betonnen boek op de afdeksteen gelegd. Op de rug van het betonnen boek had ik in mijn moeders nagellak BLOEDZANG geschilderd. Het is de titel van het boek dat ik geschreven heb voor haar, voor ons, voor iedereen die het wil lezen. Het boek dat binnenkort verschijnt maar dat ik haar niet kan geven want ze leeft niet meer, dus breng ik haar resten dit betonnen boek. In de uitsparing op het betonnen voorplat stak ik geaderde aronskelkbladeren uit de tuin. De nagellak is van hetzelfde bloedrood als de grote ronde roos tussen de aronskelkbladeren. Ik schreef ook over de aronskelkbladeren, over de nagellak, over de roos, maar ik kan het haar niet laten lezen.

Wanneer we nat en koud terug in de auto zitten begint op de radio het lied over een roos dat mijn moeder zong op ons zonnige huwelijksfeest. In het boek schreef ik ook over het lied. Iemand zal het zingen op de boekvoorstelling. Ik hoop dat ik niet zal huilen. Ik zing stil mee met de radio. Ik weet niet of mijn kippenvel is van het lied of van de koude hoosbui daarnet.

Mijn vader vertelt over de solo die hij onlangs gezongen heeft in een kerk, het volume dat hij nog wist te geven aan zijn bejaarde tenorstem, de rest van het koor in een zachte tweede stem achter hem. Mijn liefste zoekt het lied op zijn telefoon, we luisteren naar Andrea Boccelli, de oogranden van mijn vader worden roze, hij knippert en kucht hard. Hij zegt niet: ik zong solo en ma was er niet om me te zien, hij zegt dat een vrouw hem zei dat ma trots zou zijn geweest en dat is hetzelfde. Ik schrijf een boek en mijn moeder is er niet om het te zien, mijn vader zingt een lied en mijn moeder is er niet om het te horen. Dit is het langste jaar.

Niet vorig jaar, dit jaar is het langste jaar. Vorig jaar ging ze dood maar vorig jaar leefde ze ook nog, tot halfweg de lente leefde ze nog. En ik schreef en schreef en schreef, ik hield haar schrijvend levend. Dit jaar wilde ik opgeven, ik kon niet meer, misschien wilde ik het boek wel niet afmaken, misschien had ik het onbewust geweten: dat het zou voelen alsof ze nu echt doodging toen het boek af was. Ik denk dat ik verwacht had dat het boek me zou bevrijden maar het tegendeel gebeurde: mijn lichaam viel uiteen en ik kon niet meer vliegen. Na een zomer van verlamming bleek de schouder er het ergst aan toe, er diende ingegrepen te worden. Het was de verkeerde schouder, van mijn moeder was het haar rechter geweest, bij mij was het mijn linker, ik mocht nog van geluk spreken.

Sinds de ingreep bepaalt de lamme vleugel mijn hele bestaan. Ik heb één goede vleugel rechts en links vijf kilo pijn, ik heb nog één goede vleugel maar wat kun je met één goede vleugel als pijn tiert, als pijn tiert schraapt die al de rest ruw weg, schraapt ook je hoofd leeg. Je bent nog slechts de schulp van wie je was. Ook daarover schreef ik maar ik kan het haar niet laten lezen. Er rest niets dan wachten, wachten tot de dag vol pijn voorbij is, wachten tot de nacht vol pijn voorbij is, de dagen zijn eindeloos, de nachten zijn oneindig, de tijd loopt vast, het lichaam roest, het hoofd roest, alles roest vast, dit is het langste jaar.

Ik hang mijn moeders warme bloedrode vest over mijn lamme vleugel, sla er nog een rebozo over en wurm me in mijn regencape, stort me dan, hoofd vooruit, in de storm. De wind huilt in drie toonaarden ijzig in de bovenleiding van de spoorweg, het lijkt wel een Scandinavische jeugdfilm. Blaadjes stuiven uit bomen als grote zwermen kleine vogels. Een berkenblad raakt me als een scherf vlak onder mijn oog, verwaaide regendruppels als glassplinters. Als de wind nu onder mijn cape slaat, word ik een zeil, een paraplu, een ballon, wat een avontuur zou het zijn om zo op te stijgen, bevrijd. Als hier nu een boom valt, ben ik eraan. Ach, het zou best OK zijn, straks is mijn boek in de wereld en zelf verwacht ik toch niet meer te vliegen, alleen in mijn boeken vlieg ik nog. Maar ik moet denken aan mijn liefste, omvergebeukt, losgescheurd, omgedonderd. In de rij razende populieren klinkt een genadeloos kraken, ik zie een boom slagzij maken. Dan valt de bovenste helft. Hij wordt zacht opgevangen door de omstaanders, hier gaat voorlopig niemand eraan.

Als ik een troep kauwen zotte dingen zie doen, begin ik van de weeromstuit toch weer te verlangen, toch weer te hopen. Als de pijn zal verdwijnen, als het boek zal verschijnen, zal het wachten dan voorbij zijn, loopt de tijd dan weer als vanouds, valt de roest dan weer van het lichaam, zal het hoofd dan weer vliegen?

gooien als een meisje

RouHa (Routineuze Handen) 1 is een vrouw. Ze neemt Lijfs linkerhand van haar buikademhaling en legt die naast haar op de harde tafel, draait de hand open. Lijf schokt en kermt, de tranen springen haar in de ogen. RouHa 1 is opmerkzaam, vraagt, antwoordt dan maar zelf, legt een zandzakje op de open hand. Het zal niet lang duren, belooft ze. Voor Lijf duurt het wel lang eer RouHa 2 naast de tafel verschijnt, een traan is uit haar linkeroog ogelopen. RouHa 2 is een man. Hij is correct maar formeel in zijn uitleg, hij volgt duidelijk een protocol. RouHa 1 neemt nu Lijfs rechterhand en legt die boven op Lijfs linkerborst. Naar beneden trekken, instrueert RouHa 1, Lijf kijkt haar in verwarring aan, RouHa 1 herhaalt de instructie. Lijf plet haar linkerborst en duwt ze weg van haar schouder. Nog meer trekken, zegt RouHa 1 of 2. RouHa 2 steekt een injectienaald in de zwarte zon op Lijfs schouder. De tweede naald gaat tot op het bot, Lijf snakt luidop naar adem, tranen springen in haar ogen en rollen eruit, RouHa 2 vraagt iets voor de vorm, Lijf kan niet antwoorden voor de vorm. Ook de derde naald gaat tot op het bot. Lijf kijkt niet naar de drie naalden die nu traag kleurstoffen in haar schouder spuiten. De tranen biggelen en ze heeft ook haar adem niet meer onder controle. Gehoorzaam trekt ze haar uier zo hard mogelijk naar beneden, Lijf is niet meer dan een bange koe op een slachtbank.

De naalden worden één voor één uit Lijf getrokken en RouHa 2 verdwijnt. Je mag de borst loslaten, zegt RouHa 1. ‘De’ borst. Lijf is slechts dat: een lijf. De koe mag opstaan van de slachtbank. Omdat haar geen hulp aangeboden wordt, durft ze er geen vragen, doet haar slechte rug geweld aan om zo snel mogelijk te kunnen vluchten.

RouHa 3 is een androïde. Vragen worden hier ontmoedigd, de koe moet gewoon gaan liggen zoals haar geïnstrueerd wordt. Lijf vraagt zich boos af waarom ze bij aankomst die vraag over claustrofobie moest beantwoorden, als RouHa 3 zich duidelijk niet met zo’n nonsens inlaat. Onwillige koe.

Dit is het gedeelte waar de Ik in Lijf doodsbang voor is.

RouHa 3 legt de arm en hand weer in die martelhouding, zandzakje bovenop. Duwt voor de vorm een rubberen peertje in Lijfs andere hand en zet haar een koptelefoon op. Als de tafel begint te schuiven sluit Lijf in doodsangst de ogen.

De koe schuift de ronde opening van de machine binnen, haar poten worden tegen haar romp aan geperst, zo nauw is het gat. Zou het niet beter zijn een koe te blinddoeken? Ik maak de fout mijn ogen te laten opengaan, slechts een tel maar het witte niets valt op mij, Ik zie geen diepte, Ik zie niets, er is slechts dat verblindend witte niets. Het is een blindheid maar dan niet donker, een witte blindheid. Mijn verstand weet beter: het is de tunnel, het dak van de tunnel is vlak boven mijn gezicht, Ik ben ingesloten, Ik zal stikken. Ik doe mezelf het peertje in mijn rechterhand voelen maar ik heb geen vertrouwen in RouHa 3, als Ik op het peertje zal duwen zal niemand komen. Ik zal alleen en verlaten sterven van paniek. Hier begint het titanengevecht, Ik moet een titaan zijn en vechten tegen de oppermachtige angstgoden. De angstgod die juicht: je kunt hier niet uit, je zult stikken. De angstgod die grijnst: RouHa 3 kan op dit eigenste moment een of andere toeval doen en op de grond liggen stuiptrekken – hoelang zal het duren voor iemand argwaan begint te krijgen en komt kijken? Tegen die tijd ben je gestikt of van paniek gestorven. De angstgod die beweert: dat witte niets is het hiernamaals, je ogen gesloten houden is gewoon ontkennen dat je gestorven bent en dat je voor eeuwig en altijd in deze nauwe witblinde hel opgesloten ligt.

De titanenstrijd is geen gevecht maar een jacht, de titaan moet blijven rennen en wegduiken, de angstgoden achter zich laten opdat zij ze niet ziet en gewoon blind blijven rennen. En niet vergeten de ogen gesloten te houden! Blind blijven rennen in het veilige zwarte niets.

Elke keer er stilte valt tussen het luid bonkende kabaal houd Ik de adem in. Zal de tafel bewegen, zal ik bevrijd worden? Nee, nog niet. Rennen dan maar weer, rennen! Voel je adem en ren voor je leven, je bent nog steeds in leven.

Tot de tafel eindelijk beweegt – RouHa 3 leeft dus ook nog. Ook hier geen aangeboden hulp, de koe met de slechte rug mag eigenpotig van de slachtbank klauteren. Lijf kijkt RouHa 3 niet meer aan, ze maakt dat ze wegkomt.

AlAlHa (Alwetende Almachtige Handen) toont Lijf en haar man al het wit waar het zwart hoort te zijn. Er zit niets anders op: als Lijf die arm terug wil, moet ze onder het mes. En daarna: de eerste zes weken moet de natuur ongestoord haar helende werk kunnen doen dus zolang mag je de arm niet gebruiken. Niet kuisen, niet stofzuigen, zegt AlAlHa. Je moet op vier maanden revalidatie rekenen, zegt AlAlHa. Hij vertelt vanaf wanneer Lijf weer patatten mag schillen, weer handwerk mag doen, legt uit hoelang het zal duren voor ze weer zal mogen schrobben, poetsen… Kuisen, stofzuigen, patatten schillen, handwerk, schrobben, poetsen… zou hij dezelfde voorbeelden gebruiken mocht het om de schouder van de man van Lijf gaan?

De man van Lijf had nog wel zijn T-shirt met de opdruk Real men are feminists aangetrokken. Zijn manier om bange Lijf op te beuren misschien. Het zou haar opgebeurd hebben mocht hij iets gezegd hebben, iets als: ik kan ook kuisen en stofzuigen, patatten schillen, schrobben en poetsen, dokter, vertel ons liever wanneer ze weer zal kunnen reiken, tillen, typen, tuinieren, met gieters slepen, en met boeken, en met meubels, wanneer zal ze weer kunnen slapen zoals ze wil, en yoga, en dansen, roeien, muren en plafonds schilderen, en de duizend andere dingen die ze weer wil kunnen doen.

Ik denk aan alles wat ik met die arm gedaan heb. Ik denk aan alles wat die arme arm aangedaan werd. Al die kleine en grote kinderen die eraan hingen, zich lieten voorttrekken, rechttrekken, optillen, ronddragen – rafel na rafel van die schouderpees – de boze kinderen die zich lieten vallen – snok aan de pees – de kinderen buiten zinnen die in veiligheid gebracht moesten worden – kramp de pees – en al het materiaal en meubilair waarmee gesleept en gesleurd moest worden, we waren ossen, we waren pakezels, we dachten dat we alles konden, we zouden wel eens bewijzen dat we even sterk waren als mannen.

Ik heb altijd even sterk willen zijn als mannen. Kon ik niet mooitenger als een meisje zijn, dan zou ik mijn waarde wel bewijzen door een van de mannen te zijn, even sterk. Mijn Lijf moest bovenal sterk zijn, dat was het enige waar het goed voor was, ik wilde erop kunnen vertrouwen als op een onverwoestbaar werktuig.

Ik negeerde dat mijn Lijf niet opgegroeid was als jongen, ik negeerde dat ik ook maar een meisje was, dat stond als een meisje, zat als een meisje, liep als een meisje, rende als een meisje, trok als een meisje, duwde als een meisje, sloeg als een meisje, gooide als een meisje…

Professor Iris Marion Young schreef een essay met de titel ‘Throwing like a girl: A phenomenology of feminine body comportment, motility and spatiality’. Dat throwing like a girl sloeg op een studie van ene Erwin Straus over het verschil in het gooien van een bal tussen meisjes en jongens van vijf. Meisjes strekken hun arm niet zijwaarts, draaien hun romp niet, laten hun benen gewoon naast elkaar staan, ze gooien alleen hun werparm naar voor. Jongens bereiden zich voor op hun worp door hun arm zijwaarts en achteruit te strekken, hun romp te draaien en buigen, hun ene voet vooruit te zetten. “From this stance, he can support his throwing almost with the full strength of his total motorium… The ball leaves the hand with considerable acceleration, it moves toward its goal in a long flat curve.” Meisjes brengen niet hun hele lichaam in de beweging zoals jongens doen.

In haar essay maakt Iris Marion Young een sterke analyse van de oorzaken van deze verschillen tussen mannelijk en vrouwelijk bewegen. Want het gaat natuurlijk niet slechts over ballen gooien en niet enkel over vijfjarigen. Vrouwen (ze heeft het over hedendaagse vrouwen in geïndustrialiseerde, stedelijke samenlevingen) zijn niet zo open met hun lichaam als mannen in hun gaan en staan. Zelfs nu we allemaal broeken dragen, zijn de passen van mannen nog steeds proportioneel langer dan die van vrouwen, mannen veren meer en zwaaien meer en ontspannener met hun armen. Ook vrouwen in broeken doen zelden aan het typische manspreading, en staan ook minder wijdbeens dan mannen. We houden onze armen meer voor ons lichaam dan mannen doen. Wanneer we zware dingen tillen doen we dat met onze armen en schouders (et voilà!) in plaats van met ons hele lijf zoals mannen doen, we zetten onze voeten niet wijd, spannen onze dijen niet om het grootste gewicht te dragen, we concentreren ons louter op de lichaamsdelen of ledematen die direct verbonden zijn met de taak. En als ons ballen toegeworpen worden is onze fysieke reflex om weg te duiken, onszelf te beschermen, we vliegen niet naar de ballen toe zoals mannen doen maar wachten af en reageren dan, ballen komen op ons af. We nemen minder ruimte in (“a space surrounds us in imagination that we are not free to move beyond ; the space available to our movement is a constricted space”, “The space of the ‘yonder’ is a space in which feminine existence projects possibilities in the sense of understanding that ‘someone’ could move within it, but not I. Thus the space of the ‘yonder’ exists for feminine existence, but only as that which she is looking into, rather than moving into.”) en hebben minder vertrouwen in ons lichaam, we aarzelen meer, zijn onzekerder, te zelfbewust, onderschatten wat we kunnen, waardoor we al op voorhand denken dat we niet zullen slagen (“Our attention is often divided between the aim to be realized in motion and the body that must accomplish it [..]. We feel as though we must have our attention directed upon our bodies to make sure they are doing what we wish them to do, rather than paying attention to what we want to do through our bodies.” )

De oorzaak van dit alles (en nog veel meer, het essay telt achttien bladzijden)? Het patriarchaat natuurlijk. Of zoals Iris Marion Young vlakaf zegt: “the particular situation of women as conditioned by their sexist oppression in contemporary society. Women in sexist society are physically handicapped. Insofar as we learn to live out our existence in accordance with the definition that patriarchal culture assigns to us, we are physically inhibited, confined, positioned, and objectified.” Niet alleen worden meisjes niet aangemoedigd, ze worden ook ontmoedigd, afgeleerd. Ze leren hoe ze zich moeten houden en gedragen als meisje, hoe te bewegen, hoe te staan, te zitten, te lopen als een meisje. “The girl learns actively to hamper her movements. She is told that she must be careful not to get hurt, not to get dirty, that the things she desires are dangerous for her. Thus she develops a body timidity that increases with age.” En ze leert dat haar lichaam in onze patriarchale samenleving een object is, “gazed upon as a mere body, as shape and flesh that presents itself as the potential object of another subject’s intentions and manipulations, rather than as a living manifestation of action and intention”, iets dat ze natuurlijk internaliseert, zo gaat dat socialiseren van meisjes in onze patriarchale samenleving. “To open her body in free, active, open extension and bold outward-directedness is for a woman to invite objectivation. The threat of being seen is, however, not the only threat of objectivation that the woman lives. She also lives the threat of invasion of her body space.” Dus houdt ze haar bewegingsruimte klein, om zichzelf te beschermen, en binnen deze kleine ruimte probeert ze te bestaan als een vrij subject.

Vandaar Lijf als werktuig voor kracht meer dan voor vrije beweging, de nood aan Lijf als betrouwbaar werktuig, en het verraad van Lijf als falend werktuig.

Vandaar Lijf als koe. Trek je uier naar beneden dat hij zijn naalden in je kan steken. Lig braaf en stil dat hij je in het nauwe witblinde hiernamaals kan schuiven.

Vandaar Lijf als gevangenis van Ik, Lijf als niet-Ik, Lijf als altijd gevangenis want het is geconditioneerd en gesocialiseerd als meisje en ondanks alle krachtige verzet blijft het gehandicapt als meisje, Ik kan nooit ontsnappen.