De schaduwen die de grote wolkenpartijen op de zee laten vallen, liggen als kruipende olievlekken op het heel licht bruingrijze water. Ze sluipen rond de boeien en bootjes naar het strand. Daar lopen mensen en honden als traag bewegende Slinkachu-poppetjes. Over de hele breedte van de hemel denderen vertraagd zonbeschenen witte, rookgrijze, vuilbruine en antracietzwarte wolken op platte buiken op ons af, een nooit opdrogend leger van zacht kanonnenvlees dat zich achter ons, boven het binnenland, eigenhandig zal lekschieten. De hemel waar ze onderdoor schuiven is kraamblauw. Tussen ons en de wolken schudden meeuwen zich tijdens het zweven en spelen drie kraaien met losse polsen met de wind, zij zijn zoveel eleganter en ongeremder dan de stijve, genadeloze meeuwen, ze zijn als kameraden die uitnodigen tot meespelen. Er is niets dat ik liever wil. Ik ben aan zee om mezelf los te gooien, het beknelde hoofd, de rigide heup, de houten nek, de verkrampte schouder los te gooien. Thuis ben ik als een pangolin rond het manuscript op mijn schrijftafel gegroeid, de schubben opgezet tegen de wereld en haast verstikt door de beklemming van mijn onderwerp. Ik ben hier om me weer even te ontrollen, mijn schouders te rechten, mijn longen eens goed open te zetten. Onderwijl eerst een stukje te schrijven voor een broodheer, een paar brieven, en het laatste essay voor mijn rubriek over wild lezen. Om daarna hopelijk met hernieuwde krachten terug in mijn manuscript te stappen. “Steeds ronddansen in dezelfde werkkamer kan tot onmacht leiden,” zegt Walser tegen Seelig in het boek dat mijn redacteur gisteren voor me meebracht. Kijken naar zee en wolken is goed om het schrijfhoofd los te gooien, zee en wolken op papier zetten is goed om de schrijfspieren los te gooien. De anijsgroene zee aan de voet van de leiblauwe lucht, het streepje melk dat de twee scheidt. En minuten later de purpergrijze wand die dreigend opstaat, de verdigris zee die vlak blijft liggen aan zijn voeten, het donkere reepje zeehondenpels dat de twee scheidt. De wolkenmassieven die voor dat alles hangen, lang als walvissen, uit de verste vallen als vuile vitrages bakken regen. De regenboog die verticaal uit zee opspringt. En zo voort.
Gisteren kregen we een zwevend partje regenboog bij de koffie en nachthemelsbreed weerlichten bij het bier, de donder was amper hoorbaar boven onze gesprekken. Deze morgen waren de wolken roze als zalmen in de opkomende zon. Op de horizon schoof een cruiseschip met getuite roodgestifte lippen op de boeg richting noorden. Visserssloepjes met netten als gespreide armen trokken bokkend op de golven naar het westen. En ik, zevenentwintig verdiepingen hoog, lees in ‘Wandelingen met Walser’.
“Je kan niet altijd in het licht lopen, ” zegt Walser tegen Seelig. Iets gelijkaardigs drukte mijn redacteur me gisteren ook op het hart. Net zo als Walser en Seelig, “Ik zweeg. Hij zweeg. Het zwijgen vormde de smalle brug waarop wij elkaar tegenkwamen. Met gloeiende hoofden zwierden we door het landschap”, precies zo liepen wij over het strand. De wind en ik waren te heftig om praten toe te laten. Bovendien stortte hard slaande regen zich uit over al wie nog niet gevlucht waren. Pas toen we doornat waren gaven we ons onwillig gewonnen en bogen af naar de dijk en de gaanderijen. De regen bedaarde. Ik ook. We keerden onze rug naar de wind en liepen terug. Mijn redacteur tastte behoedzaam af wat ik al wilde of kon vertellen over het boek dat ik aan het schrijven ben. Ik wist niet of ik wilde of kon, wist zelfs niet of ik het nodig had of wat ik nodig had. Het ligt aan dat vervloekte boek, het maakt me onzeker, als ik erover vertel, wil mijn stem verdwijnen. Ik stamelde, ik stommelde, ik stotterde. Uiteindelijk hield ik op met praten en vroeg me af of ik niet beter helemaal gezwegen had.
We gingen ergens binnen om op te drogen en bier te drinken. Zodra we ons hoofd buiten staken begon het opnieuw. We lieten ons weer natregenen, gingen elders binnen om op te drogen en bier te drinken, lieten ons weer natregenen, gingen hier binnen om op te drogen en bier te drinken, hij vertelde me dingen die ik niet kan voelen, ik legde hem dingen uit die hij niet kan voelen. Het is moeilijk te geloven wat je niet kunt voelen, ik wou dat ik het kon, ik zou er enig zelfvertrouwen kunnen uit puren. We praatten tot we moe waren van praten.
Vandaag wil ik niet praten. Mijn hoofd is een propvolle keukenkast, ik lig zelf op een van de planken en hang zowat aan de klink om de deur dicht te kunnen houden. Ik moet hier uit. Ik laat los en rol met alle servies mee naar buiten, ik sta op en laat alles achter.
De regenvloek is blijkbaar opgeheven, ik loop op het strand en er is alleen zon, en wind. In de vloedlijn van gisteren liggen de riemwieren als hopen groenbruine tagliatelli al half ondergestoven. Ik kijk naar het vallen der golven en probeer niet te denken aan mijn boek. De golf net voor hij valt of de vallende golf, ik weet niet meer welke me nu het dierbaarst is, beide even onomkeerbaar en toch zo fundamenteel verschillend. Dat een milliseconde zo’n verschil kan maken.
Ik zie de gladde homp al van ver liggen. Het is wat ik denk dat het is. De vloed moet de zeehond hier neergelegd hebben. Een selkie, een zeehondvrouw, dat de zee haar pels, op een klein lapje bovenop haar rug na, helemaal afgevreten heeft, doet haar nog meer op het opgezwollen lijk van een vrouw lijken. Op haar buik zitten parallel twee opgezette gaatjes, dit moet een moeder zijn. Om de zoveel golven komt een hardere golf, die rolt haar om, ze slaat om met flappende flippers, haar weke bleke botloze voetjes met klauwnagels bewegen naar me toe en dan weer van me weg, de weke bleke kaakflappen met de starre zwarte snorharen bewegen naar me toe en dan weer van me weg, de muil staat open in een eeuwige, scherpgetande grijns, elke golf moet de selkie slikken. Ze ziet eruit alsof ze al zoveel zeewater gedronken heeft dat ze zal barsten. Haar witte huid lijkt wel doorschijnend en daaronder wemelt het van de kleuren: wasgeel, grijs, lila, kopergroen, donkerroze, lijkblauw. Onder haar oksels en aan haar kop is haar huid aan flarden, daar ligt haar massieve betongrijze vet te kijk. Voor de rest is ze op enkele kleinere gaten na ongeschonden.
Twee brandweermannen met helblauwe chirurgische handschoenen komen bij haar staan. Ze blijven een tijdje kijken naar de selkie aan hun voeten en lopen dan weer weg. Ze hebben haar niet aangeraakt. Ik veronderstel dat ze het benodigde materiaal gaan halen en loop door, ik hoef niet te zien hoe ze haar zullen opscheppen als een onhanteerbare lompenzak in plaats van haar weg te dragen als het deerlijke dode lichaam van een betreurde selkie.
In de vloedlijn van vandaag vind ik grote vierkante stekelrogeikapsels als buitenmaatse, gehoornde kevers, en slanke hondshaaieneikapsels met de vernestelde springveerachtige taaie draden aan weerskanten. Elk eikapsel houd ik even tegen de zon, ze zijn allemaal leeg.
Het is geen wind voor schelpen maar voor wieren, er ligt veel aangespoeld. Ook twee zeepaddenstoelen in hun kleur van oud turkoois. En talloze rugschilden van zeekat, veel kleiner dan gewoonlijk, ik weet niet of deze van een kleinere soort zijn of dat hier hele nieuwe generaties inktvissen voortijdig de dood gevonden hebben.
Vlokken zeeschuim schuiveren over het strand. Af en toe glijdt er een schaduw langs of over me heen, luchtzeilende meeuwen. Aan de einder worden de wolken weer purperblauw. Op het droge strand peuteren twee kraaien aan schelpen of afval, dat kan ik van deze afstand niet zien. De zon doet ze blinken, de wind roefelt in hun veren. Af en toe galopperen ze een eindje verder, of ze spreiden hun armen, laten zich optillen door de wind en elders weer neerzetten. Als ik naar ze blijf staan kijken, gaat een er vandoor, de ander blijft achter. Het verbaast me dat hij dichterbij komt huppelen. Hij roept in mijn richting, telkens opnieuw, het voelt alsof hij naar mij roept. Het voelt alsof hij aan een touwtje met mij verbonden is, hij hopt wat opzij maar blijft even dichtbij, hij volgt een kwart boog met mij als spil, ook van daar staat hij weer naar me te roepen. Dan keert hij met ongeziene sprongen op zijn stappen terug, sprongen zo hilarisch dat ik in de lach schiet. Vraag een mens zijwaarts te springen en hij springt precies zo, met scharende benen. Ik zag een kraai nooit eerder zo springen. Van op elke nieuwe plaats staat hij naar me te blaten, ik heb de grootste pret in hem. Hij wordt zijn spelletje eerder moe dan ik, hij vliegt op en weg, ik draai me om en loop terug, loop mijn schaduw achterna.
De zee heeft de selkie achtergelaten op het strand, ze ligt nu op het droge. Een grote mantelmeeuw staat te boren in haar flank, drie onvolwassen meeuwen staan vlakbij geduldig te wachten tot het hun beurt is in de pikorde. Als de volwassen meeuw een sliert ingewanden naar zee draagt om daar eerst af te spoelen alvorens op te schrokken, drentelen de jongeren met opgetrokken schouders rond het feestmaal maar durven nog niet aan tafel gaan, daar is de grote mantel al weer terug. Waar de meeuw beginnen eten is, vloeit helderrood bloed uit de selkie. Ik blijf niet kijken.
Als ik terug ben op mijn zevenentwintigste verdieping is het enige spoor dat nog rest van mijn selkie het bandenspoor dat de brandweermannen achtergelaten hebben toen ze haar daar achter mijn rug om kwamen opscheppen als een kadaver. Op de plek waar ze lag snuffelen honden aan het omgewoelde zand.

Een tekst die snijdt als de zeewind. Prachtig, Caro.
LikeLiked by 1 person
dankjewel! heel deugddoend om te horen!
LikeLike